Door onze Jim Frielink

In een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 februari 2020 over een boete voor woningonttrekking zijn twee interessante vragen beantwoord door de rechtbank. Zo lag de vraag voor of een bed and breakfast exploitant altijd aanwezig moet zijn om op rechtmatige wijze een bed and breakfast te exploiteren, zoals het college stelde. Daarnaast vormde de uitspraak ook een eerste toetsing van het beleid van het college na de uitspraak van de Raad van State van 29 januari 2020, waarin de boete voor de meldplicht kort gezegd ontoelaatbaar werd bevonden.

Gevolgen uitspraak van de RvS

Om te beginnen bespreek ik de gevolgen van de onverbindendverklaring van artikel 3.1.2 lid 5 van de Huisvestingsverordening. Het betreffende artikel is, vanwege de uitspraak van 29 januari van de RvS, zoals gezegd onverbindend. Die uitspraak had echter betrekking op de vakantieverhuurregeling. In de onderhavige uitspraak stelt de rechtbank echter dat artikel 3.1.2 lid 4 óók onverbindend is. Lid 4 van het artikel artikel 3.1.2 Huisvestingsverordening geeft, net als lid 5 van hetzelfde artikel immers een vrijstelling geeft voor het in artikel 21 Huisvestingswet opgenomen verbod om een woning te onttrekken. Een dergelijke vrijstelling mag het college helemaal niet geven, zodat ook dit artikel onverbindend moet worden geacht.

R.o.v. 8.2: “Naar het oordeel van de rechtbank verleent artikel 3.1.2, vierde lid, van de Huisvestingsverordening evenals artikel 3.1.2, vijfde lid, van de Huisvestingsverordening vrijstelling van het ingevolge artikel 21, aanhef en onder a, van de Huisvestingswet geldende verbod. Het gaat om gelijksoortige voorwaarden en beide artikelleden zijn op dezelfde manier opgebouwd. Dat de uitspraak van de Afdeling met name ziet op de meldplicht maakt dit niet anders, de kern van de uitspraak van de Afdeling is immers dat het vrijstelling verlenen door middel van het voldoen aan voorwaarden niet mag.”

Met deze onverbindendverklaring schiet deze bed and breakfast verhuurder (en ook vakantieverhuurders in Amsterdam) echter niets op. De boete van € 20.500,-, zo stelt de rechter, wordt immers gebaseerd op overtreding van artikel 21 onder a van de Huisvestingswet (woningonttrekking), waarvan de bevoegdheid voor het opleggen van een boete voor het college van Amsterdam in artikel 4.2.2 van de Huisvestingsverordening geregeld is. Kort gezegd: dat het artikel waarin de voorwaarden voor B&B verhuur geregeld zijn onverbindend is, maakt niet dat het verbod op woningonttrekking (als opgenomen in artikel 21 van de wet) onverbindend is, zodat op grond van artikel 4.2.2. van de Huisvestingsverordening nog steeds een boete opgelegd kan worden voor iedere vorm van woningonttrekking.

De rechtbank stelt dan ook vast dat het college ondanks de onverbindendverklaring bevoegd bleef een boete op te leggen. Het college heeft vervolgens ter zitting te kennen gegeven slechts van die bevoegdheid gebruik te maken indien een of meer van de voorwaarden als opgenomen in (het onverbindende) artikel 3.2.1  lid 4 van de Huisvestingsverordening wordt overtreden.

Kort gezegd komt de uitspraak van de rechtbank erop neer dat het college bevoegd blijft om boetes op te leggen aan de hand van de voorwaarden zoals opgenomen in artikel 3.1.2 lid 4 (voor B&B) en in artikel 3.1.2 lid 5 (voor vakantieverhuur) maar dat de voorwaarden nu meer als richtlijnen/beleidsregels gezien moeten worden. Daarmee is op grond van deze eerste uitspraak duidelijk dat de uitspraak van 29 januari 2020 uitsluitend gevolgen heeft voor de bestuurlijke boete voor het niet naleven van de meldplicht en niet zozeer voor de overige voorwaarden die golden. Op dit moment zijn meerdere procedures aanhangig bij verschillende rechterlijke instanties, zodat pas over enige tijd met zekerheid gezegd kan worden of het boete beleid van het college overeind blijft. De eerste slag lijkt echter gewonnen door de gemeente.

Aanwezigheidsplicht

De exploitant van de bed and breakfast in deze zaak krijgt echter wel op een ander punt gelijk van de rechtbank. Het college hanteert een beleid dat de hoofdbewoner die een B&B exploiteert verplicht stelt om altijd aanwezig moet zijn gedurende de verhuurperiode of in ieder geval gedurende de nachtelijke uren. Het college meent dat men in ieder geval  (bijna) elke nacht aanwezig moet zijn in de B&B om te voldoen aan deze voorwaarde. De betreffende exploitant was echter een aantal dagen afwezig gedurende de periode dat er gasten in een deel van zijn woning verbleven. Om die reden had het college dan ook een bestuurlijke boete van € 20.500,- opgelegd.

De rechtbank gaat niet mee in deze aanwezigheidsplicht. De rechtbank overweegt dat op grond van de door het college gepubliceerde beleidsregels een B&B verhuurder niet op vakantie mag zijn tijdens de periode dat er gasten aanwezig zijn. Voor de periode dat een bewoner op vakantie is zal immers gebruik gemaakt moeten worden van de vakantieverhuurregeling. Een woning mag dus niet via de B&B regeling verhuurd worden indien de bewoner zelf op vakantie gaat, zo maakt de rechtbank op uit de beleidsregels van het college. Nu de exploitant/verhuur in deze aannemelijk kon maken dat hij niet aanwezig was in de woning gedurende de verhuurperiode vanwege een verhuizing van een vriend, en  hij dus niet op vakantie was, was er geen grondslag om aan hem een bestuurlijke boete op te leggen volgens de rechtbank. Het resultaat was dat de boete van € 20.500,- van tafel ging.

Conclusie

De uitspraak van de RvS waarin de boete voor het niet naleven van de meldplicht onrechtmatig werd geacht heeft nog geen gevolgen gehad voor boetes van € 20.500,- vanwege woningonttrekking. Deze eerste uitspraak volgend op die uitspraak maakt dit duidelijk. De vraag blijft echter of dit in geval van andere omstandigheden c.q. niet naleving van andere voorwaarden als opgenomen in de besproken artikelen uit de Huisvestingsverordening ook zo is en blijft. Toekomstige jurisprudentie zal dat moeten uitwijzen.

Toch toont de uitspraak m.i. al een eerste verschuiving aan. Waar het college tot voorheen simpelweg kon verwijzen naar de voorwaarden in artikel 3.1.2. lid 4 (of 5) ter onderbouwing van de stelling dát er sprake was van een overtreding, gaat die vlieger nu niet altijd meer op. Het college zal de gevallen waarin wordt afgezien van het opleggen van een boete op sommige punten in ieder geval beter moeten omschrijven/toelichten. In dit geval wordt immers één van de in artikel 3.1.2 lid 4 opgenomen voorwaarden (de aanwezigheidsplicht) al anders uitgelegd dan dat tot dan toe werd gedaan, met als gevolg dat de opgelegde bestuurlijke boete wordt herroepen.